vrijdag 13 maart 2015

Bespiegelingen op macro-evolutie [1]

Dean H. Kenyon[2]
Professor emeritus in de biologie
Staatsuniversiteit van San Francisco

Inleiding
De (macro-)evolutietheorie is nog steeds de heersende leer in de academische wereld en onder intellectuelen in het algemeen.[3] Voor een grote meerderheid van katholieke en niet-katholieke wetenschappers is het de enige verdedigbare oorsprongsleer. Niettemin groeiden de laatste vijftig jaar de tekenen van een formidabele uitdaging voor macro-evolutie. De hoeveelheid wetenschappers die afwijkt van het neodarwinisme[4] in de VS, Europa, Australie en in de rest van de wereld is gestaag groeiend en vele honderden hebben hun zienswijze publiekelijk bekend gemaakt.[5] Waarom is dit proces aan de gang? De reden is gedeeltelijk dat recente wetenschappelijke vooruitgang in de moleculaire biologie, genetica, sedimentologie, informatietheorie en andere gebieden twijfel gezaaid hebben over enige hoofdaspecten van het darwinisme. Gedeeltelijk is ook de reden dat de krasse beweringen van macro-evolutionisten ver voorbij gaan aan het goed gedocumenteerde bewijs. Hun grote en niet-onderbouwde extrapolaties (bijv. in de sprong van micro-evolutie naar macro-evolutie) maakt hen uniek onder natuurwetenschappers. De intellectuele strengheid die zorgt voor vermindering van ononderbouwde extrapolatie uit empirische data, blijft intact in de meeste andere wetenschappelijke disciplines.


De alomvattende greep van macro-evolutie op het moderne wetenschappelijke gedachtegoed en specifiek op het denken van academische biologen, heeft een betreurenswaardig beklemmend  effect op open en eerlijke discussies van problemen in evolutietheorie, specifiek in de primaire literatuur. Zoals mijn eigen ervaring en die van vele anderen aantoont, is er een krachtige censuur in het academisch milieu die uitdrukkingen van twijfel en meningsverschil over evolutie scherp beperken. Onder deze vallen het verschuiven worden naar andere collegevakken ondanks technische competentie en ervaring, het ontzeggen van onderzoeksgelden en laboratoriumruimte, van sabbaticals, het ontmoedigen van masterstudenten om te werken met de dissident, verbanning en de mogelijke ontzegging van promotie of zelfs baanverlies. In zulk een beperkend klimaat is het niet verrassend dat veel academici die persoonlijke twijfels hebben over de evolutietheorie ervoor kiezen die niet publiek te maken.

Voor een academisch bioloog ondergedompeld in het Darwinisme, vereist een verandering van een evolutionaire naar een niet-evolutionaire kijk op de kosmische en biologische oorsprongen vaak grote intellectuele inspanning en beproeving. Het proces kan jaren kosten van intensief engagement met vele verschillende soorten technische argumenten en lijnen van empirische bewijsvoering. In mijn geval begon het proces met blootstelling aan creationistische literatuur voor het eerst in mijn achtste jaar van het doceren van evolutie in de biologieafdeling van de Staatsuniversiteit van San Francisco na het toetreden tot de faculteit als een overtuigd darwinist en scheikundig-evolutionist.

Dit materiaal werd mij gegeven door mijn student, Solomon Darwin. Het bevatte een boek getiteld De schepping van het leven: een cybernetische benadering van evolutie door A. E. Wilder-Smith.[6] In dit boek gaf prof. Wilder-Smith een uitgebreide weerlegging van de these van Biochemische voorbestemming, een monoloog over de oorsprong van het leven die ik samen met dr. Gary Steinman geschreven had.[7] Ik vertelde Solomon Darwin dat ik Wilder-Smiths argumenten zou lezen en weerleggen gedurende het zomerreces en de zaak met hem zou bespreken het herfstsemester erna.

Ik kwam er echter achter dat ik prof. Wilder-Smiths argumenten tegen de theorie van chemische evolutie toch niet kon beantwoorden. Zoals hij duidelijk liet zien, was en bleef de crux van het oorsprong-van-het-leven-probleem de spontane (naturalistische) oorsprong van genetische informatie. Geen overtuigende naturalistische verklaring voor de oorsprong van de eerste genetische informatie is gegeven, noch is er een op komst voor de oorsprong van de nieuwe genetische informatie die vereist is voor de aangenomen macro-evolutionaire vorming van nieuwe soorten organismen.[8]

Micro-evolutie en macro-evolutie
“Micro-evolutie” betekent genetische veranderingen binnen soorten en houdt mogelijkerwijs het vormen van een nieuwe soort binnen genera in. “Macro-evolutie” betekent de evolutie van nieuwe soorten/genera en hogere taxonomische categorieën. Tijdschriften over evolutionaire biologie, zoals EvolutionJ. Evol. Biol., en Evol. Ecol., bevatten vele originele artikelen over direct waargenomen micro-evolutionaire processen. Maar in deze tijdschriften zijn er nagenoeg geen artikelen die beweren een directe waarneming te beschrijven van macro-evolutionaire veranderingen, terwijl het tijdschrift Evolution opgericht was “…met het doel van het dichten van het gat” tussen micro-evolutie en macro-evolutie.[9] De paleontologische literatuur, aan de andere kant, bevat wel een uitgebreide discussie van grootschalige evolutionaire veranderingen zoals men meent dat getoond wordt door de fossiele gegevens. Maar in dit geval moet men zorgvuldig onderscheid maken tussen de beschrijving van de fossielen (en de rots-strata waarin ze, en morfologisch gelijke fossielen, gevonden zijn) en de afleidingen betreffende hypothetische macro-evolutionaire stambomen. Dit probleem gaat voorbij aan het doel van dit artikel, maar het is uitvoerig geanalyseerd door zowel macro-evolutionisten als hun critici.[10]

Er is geen noemenswaardig debat over de realiteit van micro-evolutionaire processen. Deze zijn uitgebreid beschreven en geaccepteerd door niet-evolutionisten, maar universiteitsboeken geven de lezer de indruk dat zowel micro-evolutie als macro-evolutie aangetoond zijn door empirisch bewijs en dat beide evolutieschalen een naadloos kledingstuk vormen. De standaardvoorbeelden van levende populaties die micro-evolutionaire veranderingen ondergaan worden in detail beschreven en worden algemeen gerefereerd in de primaire literatuur. Maar de lezer komt al snel diagrammen tegen van fylogenetische stambomen die, bijvoorbeeld, de beweerde oorsprong van alle verschillende soorten zoogdieren uit een hypothetische gezamenlijke voorouder laten zien. De indruk gewekt door zulke diagrammen, met hun dikke lijnen die de gezamenlijke voorouderlijke soort met de vroegste representant van de zoogdieren verbindt, is dat een uitgebreid fossielenarchief al de voorgestelde afstammingen aantoont. Integendeel: overgangslijnen van fossielen die het gat dichten tussen hoofdtypen van organismen zijn systematisch afwezig van de fossielhoudende strata (ondanks het bestaan van zulke intrigerende fossielen als Archaeopteryx, Basilosaurus isis, en de zoogdierachtige reptielen). Deze afwezigheid van overgangslijnen mag tegenwoordig meer evident zijn dan in Darwins tijd.

Ik werd mij voor het eerst bewust van deze scheiding tussen tekstboekbeweringen van macro-evolutionaire processen (e.g., diersoortvorming) en de echte toestand van het bewijs, door mijn pogingen mijn evolutiestudenten te voorzien met geloofwaardige referenties in de primaire literatuur. Gedurende de jaren dat ik het voornaamste evolutiecollege van onze afdeling doceerde, vond ik niet eens een overtuigende primaire referentie die de vorming van een nieuwe diersoort documenteerde, noch in het laboratorium, noch in het veld. Dit was een hoogst verbazingwekkend feit aangezien ruim honderd jaren verstreken waren sinds de publicatie van Darwins Oorsprong der soorten. Denkend dat mijn studenten konden helpen de missende primaire referenties te vinden, daagde ik elke klas gedurende meerdere jaren uit om mij een verwijzing te brengen die de vorming van een nieuwe diersoort documenteerde. Geen van zulke referenties verscheen ooit van de studenten, maar de uitdaging werd bekend bij mijn collega’s en van tijd tot tijd (ongeveer eens per twee of drie jaar) verscheen er een artikel in mijn postvak dat beweerde een geval te demonstreren van een direct geobserveerde diersoortvorming (bijv. de vorming van een nieuw soort Drosophila in een populatiekooi-experiment), soms ondertekend en soms anoniem. In elk geval bleken deze enkele artikelen, bij nadere beschouwing, niet aan te tonen wat hun titels zo stoutmoedig beweerden. Er was altijd wel een probleem, zoals gebrek aan bewijs dat de gerapporteerde reproductieve isolatie tussen twee onderpopulaties stabiel was over meerdere generaties onder de omstandigheden van het experiment.

Om bovengenoemde redenen bleven mijn twijfels over de realiteit van macro-evolutie toenemen, nog geholpen door een andere overweging. De evolutionaire vorming van nieuwe genera en hogere taxa zou de naturalistische toevoeging nodig gehad hebben van substantiële hoeveelheden van juist het goede soort van nieuwe genetische informatie aan het genoom van de evoluerende organismen om nieuwe structurele mogelijkheden en fysiologische mechanismen te ontwikkelen. Zulk een evolutionair proces zou de accumulatie van misschien honderden gunstige en gecoördineerde mutaties hebben ingehouden in dezelfde afstammingslijn. Maar de overstelpende meerderheid van gedocumenteerde mutaties zijn ofwel eliminerend voor het organisme waarin ze gebeuren of op zijn best selectief neutraal.

Ik werd langzaam overtuigd dat er geen natuurlijk proces van informatietoename gevonden zou worden. Er was zeker geen overtuigend spontaan proces voor het genereren van nieuwe genetische informatie, noodzakelijk voor macro-evolutie, gedocumenteerd in de primaire literatuur – ondanks suggesties als genenduplicatie gevolgd door verschillende mutatiegeschiedenissen in het origineel en het dulplicaat-gen. En er was nog een overweging: het darwinistisch mechanisme achter evolutionaire verandering houdt genetische variaties in tussen individuen in een populatie van organismen op wiens corresponderende fenotypen natuurlijke selectie werkt. De bron van de (lange termijn-)variatie is mutaties in het genetisch materiaal. Deze mutaties worden gezegd “willekeurig” te zijn in de zin dat zij opkomen in een manier die niet gecorreleerd is met de aanpassingsbenodigdheden van de organismen in hun omgeving. In deze zin gebeuren de mutaties die positief bijdragen aan de algehele geschiktheid van het organisme (d.w.z. hun competitieve voordeel verbeteren) op willekeurige wijze. Maar bemerk dat hier aangenomen wordt dat de mutaties feitelijk een voldoende groot bereik zullen hebben om te garanderen dat er tussen hen altijd enkelen zullen zijn die bijdragen tot de vorming van nieuwe aanpassende eigenschappen. Maar de genomen van organismen hebben krachtige ingebouwde beperkingen op hun variabiliteit. En de macro-evolutionisten zelf verschaffen bewijs dat “aanpassingslandschappen” beperken wat natuurlijke selectie tot stand kan brengen in evoluerende populaties.

Alle van deze samenkomende moeilijkheden maakte het plaatsvinden van macro-evolutie meer en meer onwaarschijnlijk. En de intellectuele situatie in mijn eigen onderzoeksbereik, de oorsprong van het eerste leven, verdiepten mijn twijfels over macro-evolutie, en brachten ze zowaar tot het breekpunt.

Conclusie
Op zijn minst kunnen we concluderen dat het darwinisme niet langer het ondoordringbare fort is dat het zo lang leek voor zoveel wetenschappers en andere intellectuelen. De hoeveelheid wetenschappelijke dissidenten blijft toenemen, en dit opmerkelijke proces neemt waarschijnlijk toe als het probleem van de oorsprong van genetische informatie duidelijk beschouwd wordt door grotere delen van de wetenschappelijke gemeenschap. Het proces komt voor in vele verschillende landen bij protestanten, katholieken en orthodoxe christenen, Joden en moslims als ook agnosten.

Een grote meerderheid van de academici blijft echter overtuigd van de fundamentele houdbaarheid van het evolutionaire verhaal van biologische oorsprongen. Voor de niet-biologen onder hen, en zelfs voor vele biologen die zich specialiseren in gebieden anders dan evolutie, is deze overtuiging vaker gebaseerd op vertrouwen dan op bekendheid met de details van de empirische staat van evolutie. En dan zijn er nog die twijfels hebben over een of ander aspect van het darwinisme, of macro-evolutie, maar om persoonlijke redenen zich er niet openlijk van willen afkeren.

Het is mijn eigen sterke overtuiging dat we nu genoeg empirisch bewijs en kloppende wetenschappelijke redeneringen hebben voor een sterke herbevestiging van de katholieke scheppingsleer zoals begrepen door de Kerkvaders en -leraren. De vele wetenschappelijke problemen van het darwinisme zouden breed bediscussieerd moeten worden, zowel binnen als buiten de academie. Zulke discussies binnen academische wetenschapsbeoefening en in nationale culturen in het algemeen zouden breed aangemoedigd moeten worden. Met bemoediging van de Heilige Stoel zouden vele academici, die tot nu toe aarzelden, bijtreden in de discussie. Een grote, wereldwijde verandering in het intellectuele klimaat kan spoedig volgen op zulk een genereuze en grootse steunbetuiging door het Vaticaans.

Dr. Kenyon promoveerde in de biofysica aan de Stanford-universiteit in 1965 en deed postdoctoraal onderzoek bij de Universiteit van Calfornië Berkeley, de Universiteit van Oxford en NASA.




[2] Fellow, Center for Science and Culture, Discovery Institute, Seattle; dhkenyon@charter.net
[3] “Macro-evolutie” betekent de evolutie van een nieuwe soort/genera en hogere taxonomische categorieën. Zie onder.
[4] Neodarwinisme (of simpelweg darwinisme voor het gemak) betekent de zienswijze dat de verscheidenheid van levende organismen het resultaat is van een materialistisch en ongepland natuurlijke proces dat begint met de eerste levende cellen. Het darwinistisch mechanisme van evolutionaire verandering behelst toevallige genetische variatie onder de individuen in populaties en natuurlijke selectie van de meest aangepaste varianten, met als resultaat de vorming van nieuwe soorten uit voorouderlijke soorten. Op deze manier zijn alle fossiele en levende microben, planten en dieren geëvolueerd over een tijdsspanne van miljarden jaren.
[5] Cf. “Dissent from Darwinism” op http://www.discovery.org/csc/
[6] 1970, Harold Shaw Publ., WheatonIL.
[7] 1969, McGraw-Hill, New York.
[8] S. G. Meyer 2004, The Origin of Biological Information and the Higher Taxonomic Categories, Proc. Biol. Soc. Washington 117(2): 213-239.
[9] S. M. Stanley 1979, Macroevolution: Pattern and Process, W.H. Freeman, San Francisco, p.2.
[10] Op. cit.; S. J. Gould 1977, Evolution’s Erratic Pace, Nat. Hist. 86(5), 12-16.