zondag 5 april 2015

Over Boeddhisme en Christendom

G.K. Chesterton (1874-1936) Fragmenten uit "Orthodoxie".

De dingen die het vrijmoedigst door geavanceerde lieden tegen grote massa’s luisteraars gezegd worden, zijn meestal die, welke volkomen strijdig zijn met de feiten. Een frase van gemakkelijke liberaliteit, telkens en telkens geuit in ethische gezelschappen en godsdienstige bijeenkomsten, luidt: "De godsdiensten der aarde verschillen in ritueel en vormen, maar zij zijn hetzelfde in wat zij leren". Dat is een leugen; het is het tegenovergestelde van de feiten. De godsdiensten der aarde verschillen niet over het algemeen in ritueel en vormen; zij verschillen over het algemeen in wat zij leren. Het is alsof iemand zou zeggen: "Laat u niet misleiden door het feit dat De Kerkbode en De Vrijdenker er totaal verschillend uitzien; dat het ene driehoekig en het andere zeshoekig is; dat het ene geschilderd is op kalfsperkament en het andere gegrift is in marmer. Lees ze, en je zult zien dat ze hetzelfde zeggen".

De waarheid is natuurlijk, dat ze hetzelfde zijn in alles behalve in het feit, dat ze niet hetzelfde zeggen. Zij stemmen overeen in machinerie; bijna iedere grote godsdienst op aarde werkt met dezelfde uiterlijke methoden, met priesters, met schrifturen, altaren, gezworen broederschappen, bijzondere feesten. Zij stemmen overeen in de manier van onderricht geven; waarin zij verschillen, dat is in wat onderwezen wordt. Heidense optimisten en oosterse pessimisten wilden alle twee tempels hebben, juist zoals Liberalen en Tories allebei kranten wilden hebben. Leerstelsels, die bestaan om elkaar te gronde te richten, hebben allebei schrifturen, juist zoals legers die bestaan om elkaar te gronde te richten, allebei kanonnen hebben.


Het grote voorbeeld van deze zogenaamde identiteit van alle menselijke godsdiensten is de zogenaamde geestelijke identiteit van het Boeddhisme en het Christendom. Degenen, die deze theorie tot de hunne maken, vermijden meestal de zedenleer van de meeste andere belijdenissen, behalve voorzeker het Confucianisme, waarvan zij houden omdat het geen geloofsbelijdenis is.

Populair-wetenschappelijke schrijvers zoals Blatchford, houden steeds staande, dat het Christendom en het Boeddhisme erg veel op elkaar lijken, vooral het Boeddhisme (Chesterton gebruikt hier een variant op de ironische stelling: "Napoleon en Caesar leken erg veel op elkaar, vooral Napoleon").

Dit wordt algemeen geloofd, en ik geloofde het zelf ook, tot ik een boek las, dat er redenen voor opgaf. De redenen waren van tweeërlei aard: overeenkomsten die niets te betekenen hadden, omdat heel de mensheid ze gemeen had, en overeenkomsten die helemaal geen overeenkomsten waren. De schrijver verklaarde plechtig, dat de twee belijdenissen gelijk waren in dingen, waarin alle belijdenissen gelijk waren, of anders beschreef hij ze als overeenkomend op een of ander punt, waarin ze tastbaar van elkaar verschillen. Zo zei hij, om een voorbeeld van de eerste groep te geven, dat zowel Christus als Boeddha toegeroepen werden door een goddelijke stem, die uit de hemel kwam, alsof je verwachten zou, dat de goddelijke stem uit de kolenkelder kwam. Ofwel er werd met grote ernst aangevoerd, dat deze twee oosterse leraren, door een eigenaardige coïncidentie beiden te doen hadden met de voetwassing. Je zou evengoed kunnen zeggen, dat het een merkwaardige coïncidentie was, dat ze allebei voeten hadden om te wassen.

De andere groep gelijkheden bestond uit die, welke eenvoudig niet gelijk waren. Zo vestigt deze verzoener van de twee godsdiensten ernstig de aandacht op het feit, dat bij sommige godsdienstige feesten het gewaad van de Lama uit eerbied in stukken gescheurd wordt, en dat de flarden op hoge prijs worden gesteld. Maar dit is het omgekeerde van een overeenkomst, want de klederen van Christus werden niet in stukken gescheurd uit eerbied, maar uit spotternij; en de flarden werden niet op hoge prijs gesteld, behalve om wat zij zouden opbrengen in de lompenwinkels.

Het heeft veel weg van zinspelen op het klaarblijkelijk verband tussen de twee plechtigheden met het zwaard: wanneer het iemands schouder aanraakt, en wanneer het zijn hoofd afslaat. Dat is helemaal niet hetzelfde voor de man. Dat het Boeddhisme barmhartigheid of versterving goedkeurt, wil niet zeggen, dat het bijzondere gelijkenis heeft met het Christendom; het wil enkel zeggen, dat het niet tot het uiterste afwijkt van geheel het menselijk bestaan. De Boeddhisten keuren in theorie wreedheid of uitspattingen af, omdat alle normale menselijke wezens in theorie wreedheid of uitspattingen afkeuren. Maar zeggen, dat het Boeddhisme en het Christendom dezelfde filosofie omtrent deze dingen leren, is gelogen. De gehele mensheid is het er wel over eens, dat wij verstrikt zijn in een net van zonden. Het grootste deel van de mensheid is het er over eens, dat men er op de een of andere manier uit kan komen. Maar betreffende de vraag: welke de uitweg is, geloof ik niet, dat er twee instellingen ter wereld bestaan, die elkaar zo vlakweg tegenspreken als het Boeddhisme en het Christendom.

Zelfs toen ik dacht, met de meeste andere behoorlijk ontwikkelde, hoewel niet hoog wetenschappelijke mensen, dat Boeddhisme en Christendom hetzelfde waren, was er één ding aan, dat mij verbijsterde; ik bedoel het verbluffende verschil tussen het karakter van beider religieuze kunst. Ik bedoel niet in haar technische wijze van uitbeelden, maar in de dingen die ze kennelijk bedoelde uit te beelden. Geen twee idealen kunnen meer tegenovergesteld aan elkaar zijn dan een christelijke heilige in een gotische kathedraal en een boeddhistische heilige in een chinese tempel. De tegenstelling bestaat op ieder punt; maar ze is misschien hierdoor het kortst aan te duiden, dat de boeddhistische heilige altijd zijn ogen gesloten heeft, terwijl de christelijke heilige ze altijd zeer wijd open heeft. De boeddhistische heilige heeft een welgedaan en evenmatig gevormd lichaam, maar zijn ogen zijn zwaar een als verzegeld met slaap. Het lichaam van de middeleeuwse heilige is uitgemergeld tot op het gammele geraamte, maar zijn ogen zijn angstwekkend levend.

Er kan geen enkele werkelijke geestes-gemeenschap zijn tussen krachten, die symbolen in het leven riepen verschillend als deze. Aannemend, dat beide beelden buitensporigheden, dat beide van de zuivere belijdenis zijn, dan moet het toch een werkelijke onderlinge afwijking wezen, die zulke tegengestelde buitensporigheden kon scheppen. De Boeddhist schouwt met een eigenaardige gespannenheid naar binnen. De Christen staart met felle gespannenheid buiten zich. Als we die draad gestadig volgen, zullen we enige belangwekkende dingen vinden.

Korte tijd geleden verkondigde mevrouw Besant in een interessant opstel, dat er maar één godsdienst op de wereld bestond; dat alle geloven daar enkel een andere of een verkeerde draai aan gaven, en dat zij volkomen bereid was te zeggen welke die godsdienst was. Volgens mevrouw B. is deze universele Kerk eenvoudig het universele Ego. Het is de leer, dat wij in waarheid allemaal één en dezelfde persoon zijn; dat er geen werkelijke muren van individualiteit bestaan tussen mens en mens.

Als ik het zo zeggen mag, zegt zij ons niet, dat wij onze naasten moeten liefhebben; zij zegt ons, dat wij onze naasten moeten zijn. Dat is mevrouw B.’s diep doordachte en veelbetekenende beschrijving van de godsdienst, waarin alle mensen tot overeenstemming moeten komen. En nooit in mijn leven hoorde ik van enige suggestie, waar ik het heftiger mee oneens ben.

Ik wil mijn naaste beminnen, niet omdat hij ik is, maar precies omdat hij niet ik is.

Ik wens de wereld aanbiddelijk te vinden, niet zoals men een spiegel bemint, omdat hij het eigen ego is, maar zoals iemand een vrouw bemint omdat zij een totaal verschillend iemand is.

Als de zielen los staan van elkaar, is er liefde mogelijk.

Als de zielen tot één verenigd zijn, is liefde klaarblijkelijk onmogelijk.

Oppervlakkig gesproken kan men zeggen, dat iemand zichzelf liefheeft, maar hij kan moeilijk verliefd worden op zichzelf, of, als hij het toch doet, dan wordt het een eentonige vrijage. Als de wereld vol echte zelfheden is, kunnen het echte onzelfzuchtige zelfheden zijn. Maar naar mevrouw B.’s principe is de gehele kosmos enkel één enorm zelfzuchtig persoon.

Het is juist hier, dat het Boeddhisme aan de kant van het moderne pantheïsme staat. En het is juist hier, dat het Christendom aan de kant van menselijkheid en vrijheid en liefde staat. Liefde verlangt persoonlijkheid; daarom verlangt liefde deling. Het is het instinct van het Christendom, blij te zijn, dat God het heelal in kleine stukjes gebroken heeft, omdat het levende stukjes zijn. Het is zijn instinct te zeggen: "Bemint elkander", liever dan tegen één grote persoon te zeggen, zichzelf te beminnen. Dit is de verstandelijke afgrond tussen het Boeddhisme en het Christendom: dat voor de Boeddhist of theosoof de persoonlijkheid de val van de mens is; voor de Christen is ze het oogmerk van God, de gehele kern van zijn kosmisch begrip. De wereldziel van de theosofen vraagt de mens haar te beminnen, enkel opdat de mens zich in haar storten moge. Maar het goddelijk middelpunt van het Christendom stortte de mens daadwerkelijk uít zich, opdat hij het beminnen mocht.

Het Christendom is een zwaard, dat scheidt en vrij maakt. Geen ander denkstelsel laat God zich daadwerkelijk verlustigen in de afscheiding van het heelal in levende zielen. Maar volgens het orthodoxe Christendom is deze afscheiding tussen God en de mens heilig, omdat deze eeuwig is. Opdat een mens moge beminnen, is het nodig, dat er niet enkel een God zij om bemind te worden, maar een mens om Hem te beminnen.

Al die vage theosofische geesten, voor wie het heelal een onmetelijke smeltkroes is, zijn juist de geesten, die instinctmatig terugdeinzen voor dat als een aardschok werkende gezegde uit onze Evangeliën, die verklaren dat de Zoon van God niet kwam om de vrede, maar om een klievend zwaard te brengen. Het gezegde klinkt geheel en al waar, zelfs wanneer men het beschouwt als wat het klaarblijkelijk is: de uitspraak, dat ieder mens, die echte liefde predikt, zeer stellig haat zal verwekken.

Het is even waar van democratische broederschap als van goddelijke liefde; schijnliefde loopt uit op een compromis en gewone filosofie; maar echte liefde is altijd uitgelopen op bloedvergieten.

De christelijke heilige is gelukkig, omdat hij waarlijk losgesneden is van de wereld; hij staat los van de dingen en staart ernaar in verwondering. Maar waarom zou de boeddhistische heilige verwonderd zijn over de dingen? Vermits er in werkelijkheid maar één ding is, en dit, omdat het onpersoonlijk is, moeilijk verwonderd kan zijn over zichzelf.

Er zijn veel pantheïstische (pantheïsme= de leer dat de wereld (de stof) en God identiek zijn) dichtwerken geweest, die verwondering wilden suggereren, maar geen enkel werkelijk geslaagd. De pantheïst kan niet verwonderd zijn, want hij kan God niet loven of wat dan ook loven als werkelijk onderscheiden van hemzelf. Wat ons hier echter onmiddellijk bezighoudt, is de invloed van deze christelijke ver- en bewondering (die naar buiten werkt, gericht op een godheid, welke onderscheiden is van de vereerder) op de algemene behoefte aan zedelijke werkdadigheid en maatschappelijke hervorming. En zeker is die invloed voldoende helder. Er bestaat geen echte mogelijkheid om uit het pantheïsme enigerlei bijzondere aandrift te krijgen tot zedelijk handelen. Want het pantheïsme sluit van nature in, dat het ene even goed is als het andere; terwijl werkdadigheid uiteraard insluit, dat het ene in hoge mate verkieslijk is boven het andere.

Daarbij komt de uitwendige waakzaamheid. Die altijd het kenmerk is geweest van het Christendom (het gebod, dat wij moeten waken en bidden), heeft zich uitgedrukt zowel in de typisch westerse orthodoxie als in de typisch westerse politiek: maar beide zijn afhankelijk van de idee van een transcendente godheid, verschillend van onszelf, een godheid die zich aan ons oog onttrekt. Zeker kunnen de meest scherpzinnige geloven de gedachte wekken, dat wij God tot in steeds diepere en diepere kringen van de doolhof van ons eigen ik moeten achtervolgen. Maar alleen wij Christenen hebben gezegd, dat wij op God jacht moeten maken als op een adelaar op de bergen: en wij hebben op de jacht alle monsters gedood. Door vast te houden aan de transcendentie van God, krijgen we verwondering, nieuwsgierigheid, zedelijk en politiek avontuur, rechtmatige verontwaardiging. Dat is Christendom. Op het standpunt staande, dat God binnen in de mens is, sluit de mens zich altijd in zichzelf op.; door op het standpunt te staan, dat God de mens te boven gaat, is de mens boven zichzelf uitgestegen.

De westerse godsdienst heeft altijd scherp het denkbeeld gevoeld: ‘het is niet goed, dat de mens alleen zij’. Het sociaal instinct deed zich overal gelden, zoals toen de oosterse idee van kluizenaars in de praktijk verdrongen werd door de westerse idee van monniken. Zo werd zelfs de ascese broederlijk; en de Trappisten waren gemeenschapsmensen, zelfs als zij zwegen. Als deze liefde voor de levende samengesteldheid onze maatstaf is, dan is het zeker gezonder, de trinitarische godsdienst (=godsdienst van de Drievuldigheid) te bezitten dan de unitarische. Want voor ons Trinitaristen (als ik het met eerbied zeggen mag) - voor ons is God Zelf een samenleving. Het is zeer zeker een grondeloos mysterie van de theologie en ik moge volstaan met te zeggen, dat dit drievoudig raadsel zo hartsterkend is als wijn en zo open als een engelse haard; dat dit vraagstuk, dat het verstand verbijstert, het hart rustig maakt, want het is niet goed, dat God alleen zij.

Hetzelfde is waar van die moeilijke kwestie van het gevaar der ziel, die zoveel rechtgeaarde geesten van streek heeft gemaakt. Hopen op de redding van alle zielen is een gebod; en het is volkomen houdbaar, dat haar redding onvermijdelijk is. Het is houdbaar, maar het komt niet bijzonder ten goede aan activiteit of vooruitgang. Onze strijdende en scheppende maatschappij zou er eerder aan vast moeten houden, dat er gevaar bestaat voor iedereen; dat iedere aan een zijden draadje hangt of zich vastklemt aan een rotswand. Zeggen, dat alles op de een of andere manier wel terecht zal komen, is een begrijpelijke opmerking: maar het kan geen bazuinstoot genoemd worden.

Europa deed beter de nadruk te leggen op mogelijke ondergang; en Europa hééft daar altijd de nadruk op gelegd. Voor de Boeddhist of de oosterse fatalist is het bestaan een wetenschap of een planmatige opzet, die op één bepaalde manier moet aflopen. Maar voor een Christen is het bestaan een verhaal, dat op iedere willekeurige manier kan aflopen.

Heel het Christendom concentreert zich op de mens, die op de viersprong staat. De wijd om zich heen grijpende en oppervlakkige filosofieën spreken allemaal over eeuwen en evolutie en eindontwikkelingen. De ware filosofie houdt zich bezig met het moment. Zal een mens deze weg inslaan of die? Over de eeuwen denken is gemakkelijk genoeg, daar kan iedereen over denken als je van denken houdt. Het moment echter is echt ontzagwekkend: en omdat onze godsdienst intens het moment gevoeld heeft, dààrom heeft hij in de literatuur veel gehandeld over vechten, en in de theologie veel over de hel. Hij is vol gevaar, zoals een jongensboek: hij bevindt zich in een nooit eindigende crisis. Er is heel wat werkelijke overeenkomst tussen de volksverbeelding en de godsdienst van de westerse mensen. Als je zegt, dat de volksverbeelding vulgair en smakeloos is, zeg je enkel wat vervelende en ontwikkelde mensen ook zeggen van de beelden in de katholieke kerken. Het leven heeft (volgens het geloof) veel weg van een vervolgverhaal in een volksweekblad: het leven eindigt met de belofte (of bedreiging): ‘wordt vervolgd’. Ook doet het leven, met edele vulgariteit, de vervolgroman na, door op het spannende moment af te breken. Want de dood is beslist een spannend moment.

Maar waar het op aankomt is, dat een verhaal spannend is, omdat het zo’n sterk wilselement in zich heeft, een element van wat de theologie vrije wil noemt. Je kunt een rekensom niet laten aflopen zoals je wilt. Maar een verhaal kun je wel laten aflopen zoals je wilt. De Christenheid heeft uitgemunt in de verhalende romance, juist omdat ze vastgehouden heeft aan de theologische vrije wil. Toen Shakespeare Romeo dood liet gaan had hij hem kunnen laten trouwen met de oude baker van Juliette, als hij daar wat voor gevoeld had. Er zit heel wat aan vast en het bepaalt zich te zeer tot één kant van de zaak, om het hier volledig tot zijn recht te laten komen; maar dit is het wat men aan moet voeren tegen die stroom van moderne kletspraat , die zegt dat men de misdaad moet behandelen als een ziekte; dat men van een gevangenis louter een hygiënisch centrum moet maken als een hospitaal, dat men de zonde genezen moet volgens geleidelijke wetenschappelijke geneeswijzen. Het bedrieglijke van de hele zaak schuilt hierin, dat het kwaad een zaak is van eigen daadwerkelijke keuze, terwijl ziekte dat niet is.

Als je zegt dat je een losbol gaat genezen, zoals je een astmalijder geneest, is mijn voor de hand liggend antwoord: "Breng mij de mensen maar eens, die astmalijders willen zijn, gelijk veel mensen losbollen willen wezen". Iemand wordt misschien door stil te liggen van een ziekte genezen. Maar hij moet niet stil blijven liggen, als hij van een zonde af wil komen; integendeel, hij moet opstaan en hevig te keer gaan. De hele zaak wordt heel goed uitgedrukt in het woord zelf, dat wij gebruiken voor iemand die in het ziekenhuis ligt: ‘patiënt’ heeft lijdende, ‘zondaar’ bedrijvende betekenis. Wil iemand van een longontsteking afkomen, dan mag hij een patiënt zijn, dat wil zeggen: hij mag lijdelijk zijn genezing afwachten. Maar als hij van het plegen van fraude af wil, dan moet hij niet lijdelijk afwachten, integendeel. Hij moet persoonlijk onverdraagzaam zijn tegen fraude en er tegen in verzet komen. Alle zedelijke hervorming moet haar oorsprong nemen in de actieve, niet de passieve wil. Als we de dingen in het bijzonder goed willen doen gaan, moeten we er aan vasthouden, dat ze wel eens verkeerd kunnen gaan.

Er zijn vaak pogingen om de godheid van Christus te verminderen of weg te praten. Deze kan waar zijn of niet waar, daar zal ik het nog over hebben, voordat ik eindig. Maar als de godheid waar is, is ze stellig schrikwekkend revolutionair. Dat een flinke kerel in opstand kan komen, is iets dat we allang wisten; maar dat God in opstand kon komen, daar kunnen alle opstandelingen voor altijd op roemen.

Het Christendom is de enige godsdienst ter wereld, die gevoeld heeft, dat almacht God onvolledig maakte. Het Christendom alleen heeft gevoeld, dat God, om geheel en al God te zijn, zowel een oproerling als een koning geweest moet zijn. Het Christendom is de enige van alle geloofsbelijdenissen, die de moed heeft toegevoegd aan de deugden van de Schepper. Want de enige moed die waard is moed genoemd te worden, moet noodzakelijk betekenen, dat de ziel beroofd van alle hoop, niet wanhoopt. In het schrikwekkend verhaal van de Passie is beslist een duidelijke vingerwijzing, dat de Schepper van hemel en aarde (op een ondenkbare wijze) niet alleen in doodsnood, maar zelfs in vertwijfeling verkeerd heeft. Er staat geschreven: "Gij zult de Heer uw God niet op de proef stellen". Neen, maar de Heer uw God mag wel zichzelf op de proef stellen, en het is alsof dit gebeurd was in Gethsemane. In een tuin heeft satan de mens op de proef gesteld en in een tuin stelde God God op de proef . Hij doorleefde op enigerlei bovenmenselijke wijze onze menselijke verschrikking van het pessimisme. Toen de wereld op haar grondvesten schudde en de zon van de hemel gevaagd werd, was dat niet bij de kruisiging, maar bij de kreet van het kruis: de kreet, die bekende dat God verlaten was van God.

En laat nu de revolutionairen een geloof kiezen uit al de geloven en een god uit al de goden van de wereld, zij zullen geen tweede god vinden, die zelf in opstand is geweest. Zij zullen slechts één godheid vinden, die ooit aan hun verlatenheid uitdrukking gaf, maar die niet hoog in de lucht hangt, of grote boogschutters besteden er hun gehele leven aan om er pijlen naar te schieten – ja, zelfs hun laatste pijlen; er zijn mensen, die zichzelf èn hun beschaving te gronde willen richten, als zij ook dit fantastisch verhaal maar mogen uitroeien.

De feiten die de gewone agnosticus bij elkaar gekregen heeft, zijn allemaal verkeerd. Hij is een niet-gelovige om een massa redenen; maar het zijn onware redenen. Hij twijfelt, omdat de middeleeuwen barbaars waren, maar dat waren ze niet; omdat er geen wonderen gebeuren, maar dat is wel zo (ik geef grif toe, dat de heidenen, evenals de modernen, enkel diep ongelukkig waren met alles – zij waren erg in hun schik met al het andere); omdat de monniken lui waren, maar ze waren zeer arbeidzaam; omdat de moderne wetenschap zich van het bovennatuurlijke afwendt, maar dat doet ze niet; ze gaat naar het bovennatuurlijke toe met een sneltreinvaart.

Maar onder deze duizenden en honderdduizenden feiten, die allemaal één en dezelfde kant uitgaan, is er natuurlijk één kwestie deugdelijk en op zich zelf staand genoeg om in het kort, maar op zichzelf behandeld te worden; ik bedoel de vraag of het bovennatuurlijke zich als objectief feit voordoet. Mijn eigen vaste overtuiging, dat persoonlijke schepping begrijpelijker is dan stoffelijk noodlot, is, dat geef ik toe, in zekere zin niet vatbaar voor discussie. Ik wil het geen geloof of geen intuïtie noemen, want die woorden worden verward met iets van zuiver emotionele aard, en het is voor alles een verstandelijke overtuiging, zoals de zekerheid omtrent het bestaan van het eigen ik, of dat het goed is te leven. Ieder die maar wil, mag daarom mijn geloof in God louter mystisch noemen: het is de moeite waard, over de bewoordingen te strijden. Maar mijn geloof, dat er wonderen gebeurd zijn in de geschiedenis der mensen, is helemaal geen mystiek geloof; ik geloof er in op grond van menselijk bewijsmateriaal, zoals ik geloof in de ontdekking van Amerika. Op dit punt bestaat er een eenvoudig logisch feit, dat enkel geconstateerd en toegelicht behoeft te worden.

Op de een of andere manier is het buitengewone denkbeeld ontstaan dat degenen die niet in wonderen geloven, er nuchter en eerlijk tegenover staan, terwijl degenen die er wel in geloven, ze enkel aanvaarden in verband met een of ander dogma. Het is precies andersom. Degenen die in wonderen geloven, aanvaarden ze (terecht of ten onrechte), omdat ze er tastbare bewijzen voor hebben. Degenen die niet in wonderen geloven, ontkennen ze (terecht of ten onrechte), omdat ze er een leerstuk tegen hebben. Dat ik in wonderen geloof komt doordat ik genoodzaakt word door een samenspanning van feiten: het feit, dat de mensen, die feeën of engelen tegenkomen, niet de mystiekelingen en de ziekelijke dromers zijn, maar vissersvolk, boeren, en alle mensen, die tegelijk ruw en omzichtig zijn; de wetenschap zal zelfs de Hemelvaart erkennen wanneer ze er een ander woord voor bedacht heeft. De scepticus neemt altijd één van de twee posities in: ofwel een gewoon mens behoeft niet geloofd te worden of een buitengewone gebeurtenis mag niet geloofd worden.

Gegeven deze overtuiging, dat er wel degelijk dingen gebeuren, die aan geestelijke krachten toegeschreven moeten worden, komen we vervolgens in botsing met een van de ergste verstandelijke euvels van deze tijd. De grootste ramp van de negentiende eeuw was deze: dat de mensen het woord ‘spiritueel’ begonnen te gebruiken als iets dat hetzelfde was als ‘goed’. Zij dachten, dat toenemen in verfijning en onlichamelijkheid hetzelfde was als toenemen in deugd. Toen de wetenschappelijke evolutie haar intrede deed, vreesden sommigen, dat zij niets dan dierlijkheid bevorderen zou. Ze deed iets ergers: ze bevorderde niets dan vergeestelijking. Ze bracht de mensen in de mening dat zij, zolang als zij zich verwijderden van de aap, op weg waren naar de engel. Maar je kunt je van de aap verwijderen en naar de duivel gaan.

Het Christendom bevredigt in eens en volkomen het erfinstinct van de mens om recht overeind te staan; bevredigt het in opperste mate hierin: dat door zijn geloof de vreugde iets reusachtigs wordt, en de droefheid iets bijzonders en gerings. Het uitspansel boven ons is niet doof, omdat het heelal een idioot is; de stilte is niet de harteloze stilte van een eindeloze en doelloze wereld. Veeleer is de stilte om ons heen een kleine en medelijdende stilte, zoals de stipt onderhouden stilte in een ziekenkamer.

Misschien wordt ons de tragedie toegestaan als een soort barmhartige komedie: omdat de woeste energie der goddelijke dingen ons neer zou slaan als een dronkemansklucht. Wij kunnen onze eigen tranen gemakkelijker aan dan wij de overweldigende luchthartigheden van de engelen aan zouden kunnen. Zo zitten wij misschien in een met sterren bezette kamer van de stilte, terwijl het vreugdevolle gelach van de hemelen te luid is om door ons gehoord te worden.

De vreugde, die de kleine openbaarheid was van de heiden, is het reusachtig geheim van de Christen. En terwijl ik dit chaotische boekje dicht doe, open ik weer dat vreemde andere boek, waaruit heel het Christendom is voortgekomen; en weer vaart iets als een nieuwe bevestiging door me heen. De verpletterende Gestalte waarvan de Evangeliën vervuld zijn, torent in dit opzicht, zoals in ieder ander, boven al de denkers uit, die zichzelf ooit groot waanden. Zijn pathos was natuurlijk, bijna iets toevalligs. De Stoïcijnen, oude en moderne, gingen er prat op, hun tranen te verbergen. Hij verborg zijn tranen nooit; Hij vertoonde ze ongekunsteld voor iedereen zichtbaar op zijn gelaat bij alles wat Hij dagelijks zag, zoals bij de verre aanblik van zijn stad.

Toch hield Hij iets verborgen. Statige supermensen en keizerlijke diplomaten gaan er prat op, dat zij hun toorn weten te bedwingen. Hij bedwong zijn toorn niet; Hij smeet huisraad van de tempeltreden af en vroeg de mensen, hoe zij dachten te ontsnappen aan de verdoemenis van de hel. Toch hield Hij iets in bedwang. Ik zeg het met eerbied; daar liep als een draad door die overweldigende persoonlijkheid iets, dat schuchterheid genoemd moet worden. Er was iets, dat Hij voor alle mensen verborgen hield, toen Hij op een berg ging om te bidden. Er was iets dat Hij geregeld bedekte met plotseling stilzwijgen of door Zich in onstuimige drang naar eenzaamheid af te zonderen. Er was één zeker iets, dat te groot was dan dat God het ons wilde tonen, toen Hij op onze aarde wandelde; en ik heb wel eens gedacht, dat het Zijn blijheid was.