G.K. Chesterton
(1874-1936) Fragmenten uit "Orthodoxie".
De dingen die het vrijmoedigst door geavanceerde lieden
tegen grote massa’s luisteraars gezegd worden, zijn meestal die, welke volkomen
strijdig zijn met de feiten. Een frase van gemakkelijke liberaliteit, telkens
en telkens geuit in ethische gezelschappen en godsdienstige bijeenkomsten,
luidt: "De godsdiensten der aarde verschillen in ritueel en vormen, maar
zij zijn hetzelfde in wat zij leren". Dat is een leugen; het is het
tegenovergestelde van de feiten. De godsdiensten der aarde verschillen niet
over het algemeen in ritueel en vormen; zij verschillen over het algemeen in
wat zij leren. Het is alsof iemand zou zeggen: "Laat u niet misleiden door
het feit dat De Kerkbode en De Vrijdenker er totaal verschillend uitzien; dat
het ene driehoekig en het andere zeshoekig is; dat het ene geschilderd is op
kalfsperkament en het andere gegrift is in marmer. Lees ze, en je zult zien dat
ze hetzelfde zeggen".
De waarheid is natuurlijk, dat ze hetzelfde zijn in alles
behalve in het feit, dat ze niet hetzelfde zeggen. Zij stemmen overeen in
machinerie; bijna iedere grote godsdienst op aarde werkt met dezelfde
uiterlijke methoden, met priesters, met schrifturen, altaren, gezworen
broederschappen, bijzondere feesten. Zij stemmen overeen in de manier van
onderricht geven; waarin zij verschillen, dat is in wat onderwezen wordt.
Heidense optimisten en oosterse pessimisten wilden alle twee tempels hebben,
juist zoals Liberalen en Tories allebei kranten wilden hebben. Leerstelsels,
die bestaan om elkaar te gronde te richten, hebben allebei schrifturen, juist
zoals legers die bestaan om elkaar te gronde te richten, allebei kanonnen
hebben.
Het grote voorbeeld van deze zogenaamde identiteit van alle
menselijke godsdiensten is de zogenaamde geestelijke identiteit van het
Boeddhisme en het Christendom. Degenen, die deze theorie tot de hunne maken,
vermijden meestal de zedenleer van de meeste andere belijdenissen, behalve
voorzeker het Confucianisme, waarvan zij houden omdat het geen
geloofsbelijdenis is.
Populair-wetenschappelijke schrijvers zoals Blatchford,
houden steeds staande, dat het Christendom en het Boeddhisme erg veel op elkaar
lijken, vooral het Boeddhisme (Chesterton gebruikt hier een variant op de
ironische stelling: "Napoleon en Caesar leken erg veel op elkaar, vooral
Napoleon").
Dit wordt algemeen geloofd, en ik geloofde het zelf ook, tot
ik een boek las, dat er redenen voor opgaf. De redenen waren van tweeërlei
aard: overeenkomsten die niets te betekenen hadden, omdat heel de mensheid ze
gemeen had, en overeenkomsten die helemaal geen overeenkomsten waren. De
schrijver verklaarde plechtig, dat de twee belijdenissen gelijk waren in
dingen, waarin alle belijdenissen gelijk waren, of anders beschreef hij ze als
overeenkomend op een of ander punt, waarin ze tastbaar van elkaar verschillen.
Zo zei hij, om een voorbeeld van de eerste groep te geven, dat zowel Christus
als Boeddha toegeroepen werden door een goddelijke stem, die uit de hemel kwam,
alsof je verwachten zou, dat de goddelijke stem uit de kolenkelder kwam. Ofwel
er werd met grote ernst aangevoerd, dat deze twee oosterse leraren, door een
eigenaardige coïncidentie beiden te doen hadden met de voetwassing. Je zou
evengoed kunnen zeggen, dat het een merkwaardige coïncidentie was, dat ze
allebei voeten hadden om te wassen.
De andere groep gelijkheden bestond uit die, welke eenvoudig
niet gelijk waren. Zo vestigt deze verzoener van de twee godsdiensten ernstig
de aandacht op het feit, dat bij sommige godsdienstige feesten het gewaad van
de Lama uit eerbied in stukken gescheurd wordt, en dat de flarden op hoge prijs
worden gesteld. Maar dit is het omgekeerde van een overeenkomst, want de
klederen van Christus werden niet in stukken gescheurd uit eerbied, maar uit
spotternij; en de flarden werden niet op hoge prijs gesteld, behalve om wat zij
zouden opbrengen in de lompenwinkels.
Het heeft veel weg van zinspelen op het klaarblijkelijk
verband tussen de twee plechtigheden met het zwaard: wanneer het iemands
schouder aanraakt, en wanneer het zijn hoofd afslaat. Dat is helemaal niet
hetzelfde voor de man. Dat het Boeddhisme barmhartigheid of versterving
goedkeurt, wil niet zeggen, dat het bijzondere gelijkenis heeft met het
Christendom; het wil enkel zeggen, dat het niet tot het uiterste afwijkt van
geheel het menselijk bestaan. De Boeddhisten keuren in theorie wreedheid of
uitspattingen af, omdat alle normale menselijke wezens in theorie wreedheid of
uitspattingen afkeuren. Maar zeggen, dat het Boeddhisme en het Christendom
dezelfde filosofie omtrent deze dingen leren, is gelogen. De gehele mensheid is
het er wel over eens, dat wij verstrikt zijn in een net van zonden. Het
grootste deel van de mensheid is het er over eens, dat men er op de een of
andere manier uit kan komen. Maar betreffende de vraag: welke de uitweg is, geloof
ik niet, dat er twee instellingen ter wereld bestaan, die elkaar zo vlakweg
tegenspreken als het Boeddhisme en het Christendom.
Zelfs toen ik dacht, met de meeste andere behoorlijk
ontwikkelde, hoewel niet hoog wetenschappelijke mensen, dat Boeddhisme en
Christendom hetzelfde waren, was er één ding aan, dat mij verbijsterde; ik
bedoel het verbluffende verschil tussen het karakter van beider religieuze
kunst. Ik bedoel niet in haar technische wijze van uitbeelden, maar in de
dingen die ze kennelijk bedoelde uit te beelden. Geen twee idealen kunnen meer
tegenovergesteld aan elkaar zijn dan een christelijke heilige in een gotische
kathedraal en een boeddhistische heilige in een chinese tempel. De
tegenstelling bestaat op ieder punt; maar ze is misschien hierdoor het kortst
aan te duiden, dat de boeddhistische heilige altijd zijn ogen gesloten heeft,
terwijl de christelijke heilige ze altijd zeer wijd open heeft. De
boeddhistische heilige heeft een welgedaan en evenmatig gevormd lichaam, maar
zijn ogen zijn zwaar een als verzegeld met slaap. Het lichaam van de
middeleeuwse heilige is uitgemergeld tot op het gammele geraamte, maar zijn
ogen zijn angstwekkend levend.
Er kan geen enkele werkelijke geestes-gemeenschap zijn
tussen krachten, die symbolen in het leven riepen verschillend als deze.
Aannemend, dat beide beelden buitensporigheden, dat beide van de zuivere
belijdenis zijn, dan moet het toch een werkelijke onderlinge afwijking wezen,
die zulke tegengestelde buitensporigheden kon scheppen. De Boeddhist schouwt
met een eigenaardige gespannenheid naar binnen. De Christen staart met felle
gespannenheid buiten zich. Als we die draad gestadig volgen, zullen we enige
belangwekkende dingen vinden.
Korte tijd geleden verkondigde mevrouw Besant in een
interessant opstel, dat er maar één godsdienst op de wereld bestond; dat alle
geloven daar enkel een andere of een verkeerde draai aan gaven, en dat zij
volkomen bereid was te zeggen welke die godsdienst was. Volgens mevrouw B. is
deze universele Kerk eenvoudig het universele Ego. Het is de leer, dat wij in
waarheid allemaal één en dezelfde persoon zijn; dat er geen werkelijke muren
van individualiteit bestaan tussen mens en mens.
Als ik het zo zeggen mag, zegt zij ons niet, dat wij onze
naasten moeten liefhebben; zij zegt ons, dat wij onze naasten moeten zijn. Dat
is mevrouw B.’s diep doordachte en veelbetekenende beschrijving van de
godsdienst, waarin alle mensen tot overeenstemming moeten komen. En nooit in
mijn leven hoorde ik van enige suggestie, waar ik het heftiger mee oneens ben.
Ik wil mijn naaste beminnen, niet omdat hij ik is, maar
precies omdat hij niet ik is.
Ik wens de wereld aanbiddelijk te vinden, niet zoals men een
spiegel bemint, omdat hij het eigen ego is, maar zoals iemand een vrouw bemint
omdat zij een totaal verschillend iemand is.
Als de zielen los staan van elkaar, is er liefde mogelijk.
Als de zielen tot één verenigd zijn, is liefde
klaarblijkelijk onmogelijk.
Oppervlakkig gesproken kan men zeggen, dat iemand zichzelf
liefheeft, maar hij kan moeilijk verliefd worden op zichzelf, of, als hij het
toch doet, dan wordt het een eentonige vrijage. Als de wereld vol echte
zelfheden is, kunnen het echte onzelfzuchtige zelfheden zijn. Maar naar mevrouw
B.’s principe is de gehele kosmos enkel één enorm zelfzuchtig persoon.
Het is juist hier, dat het Boeddhisme aan de kant van het
moderne pantheïsme staat. En het is juist hier, dat het Christendom aan de kant
van menselijkheid en vrijheid en liefde staat. Liefde verlangt persoonlijkheid;
daarom verlangt liefde deling. Het is het instinct van het Christendom, blij te
zijn, dat God het heelal in kleine stukjes gebroken heeft, omdat het levende
stukjes zijn. Het is zijn instinct te zeggen: "Bemint elkander",
liever dan tegen één grote persoon te zeggen, zichzelf te beminnen. Dit is de
verstandelijke afgrond tussen het Boeddhisme en het Christendom: dat voor de
Boeddhist of theosoof de persoonlijkheid de val van de mens is; voor de
Christen is ze het oogmerk van God, de gehele kern van zijn kosmisch begrip. De
wereldziel van de theosofen vraagt de mens haar te beminnen, enkel opdat de
mens zich in haar storten moge. Maar het goddelijk middelpunt van het
Christendom stortte de mens daadwerkelijk uít zich, opdat hij het beminnen
mocht.
Het Christendom is een zwaard, dat scheidt en vrij maakt.
Geen ander denkstelsel laat God zich daadwerkelijk verlustigen in de
afscheiding van het heelal in levende zielen. Maar volgens het orthodoxe
Christendom is deze afscheiding tussen God en de mens heilig, omdat deze eeuwig
is. Opdat een mens moge beminnen, is het nodig, dat er niet enkel een God zij
om bemind te worden, maar een mens om Hem te beminnen.
Al die vage theosofische geesten, voor wie het heelal een
onmetelijke smeltkroes is, zijn juist de geesten, die instinctmatig
terugdeinzen voor dat als een aardschok werkende gezegde uit onze Evangeliën,
die verklaren dat de Zoon van God niet kwam om de vrede, maar om een klievend
zwaard te brengen. Het gezegde klinkt geheel en al waar, zelfs wanneer men het
beschouwt als wat het klaarblijkelijk is: de uitspraak, dat ieder mens, die
echte liefde predikt, zeer stellig haat zal verwekken.
Het is even waar van democratische broederschap als van goddelijke
liefde; schijnliefde loopt uit op een compromis en gewone filosofie; maar echte
liefde is altijd uitgelopen op bloedvergieten.
De christelijke heilige is gelukkig, omdat hij waarlijk
losgesneden is van de wereld; hij staat los van de dingen en staart ernaar in
verwondering. Maar waarom zou de boeddhistische heilige verwonderd zijn over de
dingen? Vermits er in werkelijkheid maar één ding is, en dit, omdat het
onpersoonlijk is, moeilijk verwonderd kan zijn over zichzelf.
Er zijn veel pantheïstische (pantheïsme= de leer dat de
wereld (de stof) en God identiek zijn) dichtwerken geweest, die verwondering
wilden suggereren, maar geen enkel werkelijk geslaagd. De pantheïst kan niet
verwonderd zijn, want hij kan God niet loven of wat dan ook loven als werkelijk
onderscheiden van hemzelf. Wat ons hier echter onmiddellijk bezighoudt, is de
invloed van deze christelijke ver- en bewondering (die naar buiten werkt,
gericht op een godheid, welke onderscheiden is van de vereerder) op de algemene
behoefte aan zedelijke werkdadigheid en maatschappelijke hervorming. En zeker
is die invloed voldoende helder. Er bestaat geen echte mogelijkheid om uit het
pantheïsme enigerlei bijzondere aandrift te krijgen tot zedelijk handelen. Want
het pantheïsme sluit van nature in, dat het ene even goed is als het andere;
terwijl werkdadigheid uiteraard insluit, dat het ene in hoge mate verkieslijk
is boven het andere.
Daarbij komt de uitwendige waakzaamheid. Die altijd het
kenmerk is geweest van het Christendom (het gebod, dat wij moeten waken en
bidden), heeft zich uitgedrukt zowel in de typisch westerse orthodoxie als in
de typisch westerse politiek: maar beide zijn afhankelijk van de idee van een
transcendente godheid, verschillend van onszelf, een godheid die zich aan ons
oog onttrekt. Zeker kunnen de meest scherpzinnige geloven de gedachte wekken,
dat wij God tot in steeds diepere en diepere kringen van de doolhof van ons
eigen ik moeten achtervolgen. Maar alleen wij Christenen hebben gezegd, dat wij
op God jacht moeten maken als op een adelaar op de bergen: en wij hebben op de
jacht alle monsters gedood. Door vast te houden aan de transcendentie van God,
krijgen we verwondering, nieuwsgierigheid, zedelijk en politiek avontuur,
rechtmatige verontwaardiging. Dat is Christendom. Op het standpunt staande, dat
God binnen in de mens is, sluit de mens zich altijd in zichzelf op.; door op
het standpunt te staan, dat God de mens te boven gaat, is de mens boven
zichzelf uitgestegen.
De westerse godsdienst heeft altijd scherp het denkbeeld gevoeld:
‘het is niet goed, dat de mens alleen zij’. Het sociaal instinct deed zich
overal gelden, zoals toen de oosterse idee van kluizenaars in de praktijk
verdrongen werd door de westerse idee van monniken. Zo werd zelfs de ascese
broederlijk; en de Trappisten waren gemeenschapsmensen, zelfs als zij zwegen.
Als deze liefde voor de levende samengesteldheid onze maatstaf is, dan is het
zeker gezonder, de trinitarische godsdienst (=godsdienst van de Drievuldigheid)
te bezitten dan de unitarische. Want voor ons Trinitaristen (als ik het met
eerbied zeggen mag) - voor ons is God Zelf een samenleving. Het is zeer zeker
een grondeloos mysterie van de theologie en ik moge volstaan met te zeggen, dat
dit drievoudig raadsel zo hartsterkend is als wijn en zo open als een engelse
haard; dat dit vraagstuk, dat het verstand verbijstert, het hart rustig maakt,
want het is niet goed, dat God alleen zij.
Hetzelfde is waar van die moeilijke kwestie van het gevaar
der ziel, die zoveel rechtgeaarde geesten van streek heeft gemaakt. Hopen op de
redding van alle zielen is een gebod; en het is volkomen houdbaar, dat haar
redding onvermijdelijk is. Het is houdbaar, maar het komt niet bijzonder ten
goede aan activiteit of vooruitgang. Onze strijdende en scheppende maatschappij
zou er eerder aan vast moeten houden, dat er gevaar bestaat voor iedereen; dat
iedere aan een zijden draadje hangt of zich vastklemt aan een rotswand. Zeggen,
dat alles op de een of andere manier wel terecht zal komen, is een
begrijpelijke opmerking: maar het kan geen bazuinstoot genoemd worden.
Europa deed beter de nadruk te leggen op mogelijke
ondergang; en Europa hééft daar altijd de nadruk op gelegd. Voor de Boeddhist
of de oosterse fatalist is het bestaan een wetenschap of een planmatige opzet,
die op één bepaalde manier moet aflopen. Maar voor een Christen is het bestaan
een verhaal, dat op iedere willekeurige manier kan aflopen.
Heel het Christendom concentreert zich op de mens, die op de
viersprong staat. De wijd om zich heen grijpende en oppervlakkige filosofieën
spreken allemaal over eeuwen en evolutie en eindontwikkelingen. De ware
filosofie houdt zich bezig met het moment. Zal een mens deze weg inslaan of
die? Over de eeuwen denken is gemakkelijk genoeg, daar kan iedereen over denken
als je van denken houdt. Het moment echter is echt ontzagwekkend: en omdat onze
godsdienst intens het moment gevoeld heeft, dààrom heeft hij in de literatuur
veel gehandeld over vechten, en in de theologie veel over de hel. Hij is vol
gevaar, zoals een jongensboek: hij bevindt zich in een nooit eindigende crisis.
Er is heel wat werkelijke overeenkomst tussen de volksverbeelding en de
godsdienst van de westerse mensen. Als je zegt, dat de volksverbeelding vulgair
en smakeloos is, zeg je enkel wat vervelende en ontwikkelde mensen ook zeggen
van de beelden in de katholieke kerken. Het leven heeft (volgens het geloof)
veel weg van een vervolgverhaal in een volksweekblad: het leven eindigt met de
belofte (of bedreiging): ‘wordt vervolgd’. Ook doet het leven, met edele vulgariteit,
de vervolgroman na, door op het spannende moment af te breken. Want de dood is
beslist een spannend moment.
Maar waar het op aankomt is, dat een verhaal spannend is,
omdat het zo’n sterk wilselement in zich heeft, een element van wat de
theologie vrije wil noemt. Je kunt een rekensom niet laten aflopen zoals je
wilt. Maar een verhaal kun je wel laten aflopen zoals je wilt. De Christenheid
heeft uitgemunt in de verhalende romance, juist omdat ze vastgehouden heeft aan
de theologische vrije wil. Toen Shakespeare Romeo dood liet gaan had hij hem
kunnen laten trouwen met de oude baker van Juliette, als hij daar wat voor
gevoeld had. Er zit heel wat aan vast en het bepaalt zich te zeer tot één kant
van de zaak, om het hier volledig tot zijn recht te laten komen; maar dit is
het wat men aan moet voeren tegen die stroom van moderne kletspraat , die zegt
dat men de misdaad moet behandelen als een ziekte; dat men van een gevangenis
louter een hygiënisch centrum moet maken als een hospitaal, dat men de zonde genezen
moet volgens geleidelijke wetenschappelijke geneeswijzen. Het bedrieglijke van
de hele zaak schuilt hierin, dat het kwaad een zaak is van eigen daadwerkelijke
keuze, terwijl ziekte dat niet is.
Als je zegt dat je een losbol gaat genezen, zoals je een
astmalijder geneest, is mijn voor de hand liggend antwoord: "Breng mij de
mensen maar eens, die astmalijders willen zijn, gelijk veel mensen losbollen
willen wezen". Iemand wordt misschien door stil te liggen van een ziekte
genezen. Maar hij moet niet stil blijven liggen, als hij van een zonde af wil
komen; integendeel, hij moet opstaan en hevig te keer gaan. De hele zaak wordt
heel goed uitgedrukt in het woord zelf, dat wij gebruiken voor iemand die in
het ziekenhuis ligt: ‘patiënt’ heeft lijdende, ‘zondaar’ bedrijvende betekenis.
Wil iemand van een longontsteking afkomen, dan mag hij een patiënt zijn, dat
wil zeggen: hij mag lijdelijk zijn genezing afwachten. Maar als hij van het
plegen van fraude af wil, dan moet hij niet lijdelijk afwachten, integendeel.
Hij moet persoonlijk onverdraagzaam zijn tegen fraude en er tegen in verzet
komen. Alle zedelijke hervorming moet haar oorsprong nemen in de actieve, niet
de passieve wil. Als we de dingen in het bijzonder goed willen doen gaan,
moeten we er aan vasthouden, dat ze wel eens verkeerd kunnen gaan.
Er zijn vaak pogingen om de godheid van Christus te
verminderen of weg te praten. Deze kan waar zijn of niet waar, daar zal ik het
nog over hebben, voordat ik eindig. Maar als de godheid waar is, is ze stellig
schrikwekkend revolutionair. Dat een flinke kerel in opstand kan komen, is iets
dat we allang wisten; maar dat God in opstand kon komen, daar kunnen alle
opstandelingen voor altijd op roemen.
Het Christendom is de enige godsdienst ter wereld, die
gevoeld heeft, dat almacht God onvolledig maakte. Het Christendom alleen heeft
gevoeld, dat God, om geheel en al God te zijn, zowel een oproerling als een
koning geweest moet zijn. Het Christendom is de enige van alle
geloofsbelijdenissen, die de moed heeft toegevoegd aan de deugden van de
Schepper. Want de enige moed die waard is moed genoemd te worden, moet
noodzakelijk betekenen, dat de ziel beroofd van alle hoop, niet wanhoopt. In
het schrikwekkend verhaal van de Passie is beslist een duidelijke
vingerwijzing, dat de Schepper van hemel en aarde (op een ondenkbare wijze)
niet alleen in doodsnood, maar zelfs in vertwijfeling verkeerd heeft. Er staat
geschreven: "Gij zult de Heer uw God niet op de proef stellen". Neen,
maar de Heer uw God mag wel zichzelf op de proef stellen, en het is alsof dit
gebeurd was in Gethsemane. In een tuin heeft satan de mens op de proef gesteld
en in een tuin stelde God God op de proef . Hij doorleefde op enigerlei
bovenmenselijke wijze onze menselijke verschrikking van het pessimisme. Toen de
wereld op haar grondvesten schudde en de zon van de hemel gevaagd werd, was dat
niet bij de kruisiging, maar bij de kreet van het kruis: de kreet, die bekende
dat God verlaten was van God.
En laat nu de revolutionairen een geloof kiezen uit al de
geloven en een god uit al de goden van de wereld, zij zullen geen tweede god
vinden, die zelf in opstand is geweest. Zij zullen slechts één godheid vinden,
die ooit aan hun verlatenheid uitdrukking gaf, maar die niet hoog in de lucht
hangt, of grote boogschutters besteden er hun gehele leven aan om er pijlen
naar te schieten – ja, zelfs hun laatste pijlen; er zijn mensen, die zichzelf
èn hun beschaving te gronde willen richten, als zij ook dit fantastisch verhaal
maar mogen uitroeien.
De feiten die de gewone agnosticus bij elkaar gekregen
heeft, zijn allemaal verkeerd. Hij is een niet-gelovige om een massa redenen;
maar het zijn onware redenen. Hij twijfelt, omdat de middeleeuwen barbaars
waren, maar dat waren ze niet; omdat er geen wonderen gebeuren, maar dat is wel
zo (ik geef grif toe, dat de heidenen, evenals de modernen, enkel diep
ongelukkig waren met alles – zij waren erg in hun schik met al het andere);
omdat de monniken lui waren, maar ze waren zeer arbeidzaam; omdat de moderne
wetenschap zich van het bovennatuurlijke afwendt, maar dat doet ze niet; ze
gaat naar het bovennatuurlijke toe met een sneltreinvaart.
Maar onder deze duizenden en honderdduizenden feiten, die
allemaal één en dezelfde kant uitgaan, is er natuurlijk één kwestie deugdelijk
en op zich zelf staand genoeg om in het kort, maar op zichzelf behandeld te
worden; ik bedoel de vraag of het bovennatuurlijke zich als objectief feit
voordoet. Mijn eigen vaste overtuiging, dat persoonlijke schepping
begrijpelijker is dan stoffelijk noodlot, is, dat geef ik toe, in zekere zin
niet vatbaar voor discussie. Ik wil het geen geloof of geen intuïtie noemen,
want die woorden worden verward met iets van zuiver emotionele aard, en het is
voor alles een verstandelijke overtuiging, zoals de zekerheid omtrent het
bestaan van het eigen ik, of dat het goed is te leven. Ieder die maar wil, mag
daarom mijn geloof in God louter mystisch noemen: het is de moeite waard, over
de bewoordingen te strijden. Maar mijn geloof, dat er wonderen gebeurd zijn in
de geschiedenis der mensen, is helemaal geen mystiek geloof; ik geloof er in op
grond van menselijk bewijsmateriaal, zoals ik geloof in de ontdekking van
Amerika. Op dit punt bestaat er een eenvoudig logisch feit, dat enkel
geconstateerd en toegelicht behoeft te worden.
Op de een of andere manier is het buitengewone denkbeeld
ontstaan dat degenen die niet in wonderen geloven, er nuchter en eerlijk
tegenover staan, terwijl degenen die er wel in geloven, ze enkel aanvaarden in
verband met een of ander dogma. Het is precies andersom. Degenen die in
wonderen geloven, aanvaarden ze (terecht of ten onrechte), omdat ze er tastbare
bewijzen voor hebben. Degenen die niet in wonderen geloven, ontkennen ze
(terecht of ten onrechte), omdat ze er een leerstuk tegen hebben. Dat ik in
wonderen geloof komt doordat ik genoodzaakt word door een samenspanning van
feiten: het feit, dat de mensen, die feeën of engelen tegenkomen, niet de
mystiekelingen en de ziekelijke dromers zijn, maar vissersvolk, boeren, en alle
mensen, die tegelijk ruw en omzichtig zijn; de wetenschap zal zelfs de
Hemelvaart erkennen wanneer ze er een ander woord voor bedacht heeft. De
scepticus neemt altijd één van de twee posities in: ofwel een gewoon mens behoeft
niet geloofd te worden of een buitengewone gebeurtenis mag niet geloofd worden.
Gegeven deze overtuiging, dat er wel degelijk dingen
gebeuren, die aan geestelijke krachten toegeschreven moeten worden, komen we
vervolgens in botsing met een van de ergste verstandelijke euvels van deze
tijd. De grootste ramp van de negentiende eeuw was deze: dat de mensen het
woord ‘spiritueel’ begonnen te gebruiken als iets dat hetzelfde was als ‘goed’.
Zij dachten, dat toenemen in verfijning en onlichamelijkheid hetzelfde was als
toenemen in deugd. Toen de wetenschappelijke evolutie haar intrede deed,
vreesden sommigen, dat zij niets dan dierlijkheid bevorderen zou. Ze deed iets
ergers: ze bevorderde niets dan vergeestelijking. Ze bracht de mensen in de
mening dat zij, zolang als zij zich verwijderden van de aap, op weg waren naar
de engel. Maar je kunt je van de aap verwijderen en naar de duivel gaan.
Het Christendom bevredigt in eens en volkomen het
erfinstinct van de mens om recht overeind te staan; bevredigt het in opperste
mate hierin: dat door zijn geloof de vreugde iets reusachtigs wordt, en de
droefheid iets bijzonders en gerings. Het uitspansel boven ons is niet doof,
omdat het heelal een idioot is; de stilte is niet de harteloze stilte van een
eindeloze en doelloze wereld. Veeleer is de stilte om ons heen een kleine en
medelijdende stilte, zoals de stipt onderhouden stilte in een ziekenkamer.
Misschien wordt ons de tragedie toegestaan als een soort
barmhartige komedie: omdat de woeste energie der goddelijke dingen ons neer zou
slaan als een dronkemansklucht. Wij kunnen onze eigen tranen gemakkelijker aan
dan wij de overweldigende luchthartigheden van de engelen aan zouden kunnen. Zo
zitten wij misschien in een met sterren bezette kamer van de stilte, terwijl het
vreugdevolle gelach van de hemelen te luid is om door ons gehoord te worden.
De vreugde, die de kleine openbaarheid was van de heiden, is
het reusachtig geheim van de Christen. En terwijl ik dit chaotische boekje
dicht doe, open ik weer dat vreemde andere boek, waaruit heel het Christendom
is voortgekomen; en weer vaart iets als een nieuwe bevestiging door me heen. De
verpletterende Gestalte waarvan de Evangeliën vervuld zijn, torent in dit
opzicht, zoals in ieder ander, boven al de denkers uit, die zichzelf ooit groot
waanden. Zijn pathos was natuurlijk, bijna iets toevalligs. De Stoïcijnen, oude
en moderne, gingen er prat op, hun tranen te verbergen. Hij verborg zijn tranen
nooit; Hij vertoonde ze ongekunsteld voor iedereen zichtbaar op zijn gelaat bij
alles wat Hij dagelijks zag, zoals bij de verre aanblik van zijn stad.
Toch hield Hij iets verborgen. Statige supermensen en
keizerlijke diplomaten gaan er prat op, dat zij hun toorn weten te bedwingen.
Hij bedwong zijn toorn niet; Hij smeet huisraad van de tempeltreden af en vroeg
de mensen, hoe zij dachten te ontsnappen aan de verdoemenis van de hel. Toch
hield Hij iets in bedwang. Ik zeg het met eerbied; daar liep als een draad door
die overweldigende persoonlijkheid iets, dat schuchterheid genoemd moet worden.
Er was iets, dat Hij voor alle mensen verborgen hield, toen Hij op een berg
ging om te bidden. Er was iets dat Hij geregeld bedekte met plotseling
stilzwijgen of door Zich in onstuimige drang naar eenzaamheid af te zonderen.
Er was één zeker iets, dat te groot was dan dat God het ons wilde tonen, toen
Hij op onze aarde wandelde; en ik heb wel eens gedacht, dat het Zijn blijheid
was.